Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7299

Datum uitspraak2006-05-02
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2894 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet uitbetalen van WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid. Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Schatting fictieve mate van arbeidsongeschiktheid. Overgangsrecht Schattingsbesluit.


Uitspraak

04/2894 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 mei 2004, 03/1393 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 2 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij LAR Rechtsbijstand te Rijswijk, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. O. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard. II. OVERWEGINGEN Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is werkzaam geweest als betonwerker en is op 15 juni 1981 voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens heupklachten en rugklachten. Appellant ontving met ingang van 16 juni 1982 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant was tevens werkzaam in loondienst. Bij besluit van 17 april 2003 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv bepaald dat de uitkering over de maanden januari 2001 tot juli 2001, augustus 2001, oktober 2001 tot januari 2002 en juni 2002 niet zal worden uitbetaald in verband met de hoogte van de inkomsten uit arbeid van appellant. Bij besluit van 7 mei 2003 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv meegedeeld dat de uitkering over de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2002 onverschuldigd is betaald en dat een bedrag van € 2.766,40 van appellant wordt teruggevorderd. De bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten heeft in zijn rapportage van 10 oktober 2003 aangegeven dat gezien de leeftijd van appellant en de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid de oude arbeidsongeschiktheidscriteria op hem van toepassing zijn. Daar er in het verleden een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden op basis van een periodeloonvergelijking dient die methodiek volgens de regelgeving ook nu weer aangehouden te worden en kan niet gekozen worden voor een uurloonvergelijking volgens de bezwaararbeidsdeskundige. Het gemaakte bezwaar tegen besluit 1 is bij besluit van 3 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) voor wat betreft de uitbetaling van de uitkering over de maanden januari, februari, oktober en november 2001 gegrond verklaard en het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige, dat er geen reden is om over die maanden te korten, is bij het bestreden besluit overgenomen. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Voor wat betreft besluit 2 is het bezwaar bij het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het het terugvorderingsbedrag betreft, waarbij het terugvorderingsbedrag is bepaald op € 1.761,54. Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. In hoger beroep is aangevoerd dat een periodeloonvergelijking niet terecht is en dat de vergelijking op basis van uurlonen zou moeten plaatsvinden. Voor belanghebbenden die nog onder de oude regeling vallen wordt gekozen voor een gunstigere vergelijking op basis van periodelonen. Dat voor deze categorie nog de oude systematiek geldt, is voor extra bescherming van de betrokken belanghebbenden. In dit geval heeft deze bescherming het tegenovergestelde resultaat tot gevolg. Appellant heeft betoogd dat nu de beoogde extra bescherming een nadeel oplevert, aansluiting dient te worden gezocht bij de meest gunstige regeling, voor appellant een vergelijking op basis van uurlonen. De Raad overweegt als volgt. In geding is de anticummulatie op grond van artikel 44 van de WAO. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO houdt, voorzover hier van belang, in dat indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, waarvan niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch dat die uitkering niet wordt uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. Uitgaande van deze samenhang tussen de in artikel 44 van de WAO neergelegde kortingsregeling en artikel 18 van de WAO, is de Raad van oordeel dat de schatting van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 44 van de WAO in beginsel op dezelfde wijze dient te geschieden als de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van artikel 18 van de WAO. Gelet op de overgangsbepaling van het tweede lid van artikel 13 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in samenhang bezien met de overgangsbepaling van artikel 10, vierde lid, van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong is het tweede lid van artikel II van het Wijzigingsbesluit Schattingsbesluit van 24 december 1997 (Stb. 1997, 802) van toepassing. In dit lid is bepaald: " 2. Indien ten aanzien van een persoon de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld vóór 2 april 1997, blijven de artikelen 1 en 2 van het Schattingsbesluit, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van dit besluit, ten aanzien van die persoon van toepassing, tenzij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1 en 2 van het Schattingsbesluit, zoals deze luiden met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit." De Raad stelt vast dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant laatstelijk in 1992 is vastgesteld en dat bij die schatting is uitgegaan van een maandloonvergelijking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval bij de toepassing van artikel 44 van de WAO ook uitgegaan dient te worden van een maandloonvergelijking. De Raad wil niet uitsluiten dat, zoals appellant betoogt, de oude criteria waarbij van een maandloonvergelijking wordt uitgegaan, bescherming beogen te bieden aan personen als appellant wat betreft de hoogte van de uitkering. Nu de hier aan de orde zijnde voorschriften wat betreft hun tekst evenwel duidelijk zijn, maar niettemin, al naar gelang de concrete omstandigheden van elk afzonderlijk geval, niet bij voorbaat ook een nadelig resultaat kunnen uitsluiten, kan deze grief geen doel treffen. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. RG